Etymologie

Uit Mulckhuijse
Versie door Bmulckhu (Overleg | bijdragen) op 31 dec 2008 om 01:48 (Melk)

Ga naar: navigatie, zoeken

EWN - Etymologiesch Woordenboek Nederlands

http://www.ewn.nl

Melk

melk zn. ‘vloeistof uit de zoogklieren’ categorie: erfwoord Onl. miluk ‘melk’ in honigh ande miloch [ca. 1100; Will.]; mnl. melc [1240; Bern.], ook ‘zaadvocht, hom’ in melc dat ontfaet soe inden mont ‘zaadvocht, dat ontvangt zij (een vrouwtjeskarper) in de mond’ [1287; VMNW]. Os. miluk (mnd. melk); ohd. miluh (nhd. Milch); ofri. melok (nfri. molke o.i.v. ofri. molken ‘kaasmelk’, zie onder); oe. meol(u)c, milc (ne. milk); on. mjolk (nzw. mjölk); got. miluks; alle ‘melk’; < pgm. *meluk-. Daarnaast staat het sterke werkwoord *melkan- ‘melken’, waaruit: mnl. melken (zie onder); ohd. melchan (nhd. melken); ofri. melka (nfri. melke, meltse); oe. melcan (ne. milk). Hierbij hoort ook een West-Germaanse afleiding *mulk-nō- ‘product van het gemolkene’, waaruit met betekenissen als ‘kaasmelk, wei e.d.’: mnl. molken, mulken (vnnl. molken); os. molken (mnd. molken); mhd. molchen, molken (nhd. Molke(n)); ofri. molken (nfri. molke); oe. molcen.

De -u- in het zn. *meluk- is opvallend en de verklaring ervan omstreden. Mogelijk is er sprake geweest van één paradigma waarin naast pgm. *melk- de nultrap *mluk- voorkwam, waarna door analogiewerking één versmolten stam *meluk- ontstond; maar *mluk- in plaats van het verwachte *mulk- is daarmee niet verklaard. Mogelijk ontstond de -u- als svarabhaktivocaal in de medeklinkercluster van de nominatief *melks. Door de pgm. -l- werd deze donker gekleurd. Het werkwoord pgm. *melkan- is in elk geval verwant met: Latijn mulgēre (zie emulsie); Grieks amélgein; Litouws mélžti; Sloveens mlésti (< *melzti); Middeliers bligim (< *mligim); Albanees mjel, alle ‘melken’. En daarnaast met de zn.: Russisch molózivo ‘biest’ (< *melzivo); Middeliers melg; Welsh blith; Tochaars A malke en Tochaars B malkwer; alle ‘melk en/of moedermelk’. Alle bij de wortel *h2melǵ- ‘melken’ (LIV 279). Van Oudkerkslavisch mlěko ‘melk’ (Russisch molokó) wordt wel aangenomen dat het is ontleend aan het Germaans, aangezien de Slavische -k- anders niet uit pie. *-ǵ- verklaard kan worden. Dit is echter onzeker, omdat er ook andere verklaringen voor bestaan, die aanknopen bij andere Slavische woorden of behelzen dat het om een Grieks leenwoord gaat.

Verwantschap met Latijn lac ‘melk’ en Grieks gala ‘id.’ is in elk geval zeer onwaarschijnlijk. Evenmin wrsch. is de soms genoemde verwantschap met Grieks omorgnúnai ‘afvegen’, Sanskrit mrjáti ‘veegt af, wrijft af’ < pie. *h2merǵ- ‘afstrijken, afvegen’ (LIV 280). De bijzondere betekenis ‘melkachtig zaadvocht’ is al heel oud, getuige het voorkomen hiervan niet alleen in andere Germaanse talen, maar ook in het Latijn, Baltisch en Slavisch. melken ww. ‘van melk ontlasten, melk doen geven’. Mnl. milken ‘melken’ [1240; Bern.], melken ook ‘melk geven, zich van melk ontlasten’ in dat .1. wijf melke in siin oge met haren borsten ‘dat een vrouw melk uit haar borsten in zijn ogen laat komen’ [1351; MNW-P]. Sterk werkwoord bij de wortel van melk. melktand ‘tand van het eerste, te wisselen gebit’. Nnl. melktanden [1701; Marin]. Wrsch. een leenvertaling van Frans dent de lait. De benaming heeft als grond dat de eerste tanden beginnen door te komen terwijl het kind nog wordt gezoogd. melkweg zn. ‘lichtende band van sterren aan de hemel’. Vnnl. melkwegh [1634; iWNT wolk]. Leenvertaling van Latijn via lactea. Vermoedelijk zo genoemd omdat dit deel van de hemel zo dicht met sterren is bezaaid dat het lijkt alsof daarover melk is uitgegoten. Literatuur: O. Szemerényi (1958), ‘Greek gála and the Indo-European term for “milk”’, in Zeitschrift für vergleichende Sprachforschung 75, 170–190; W. Griepentrog (1995), Die Wurzelnomina des Germanischen und ihre Vorgeschichte, Innsbruck; M. Kümmel (2004), ‘Ungeklärtes *u neben Liquida in germanischen Nomina’, in: A. Hyllested (red.), Per aspera ad asteriscos, Innsbruck, 291–303 Fries: molke @ melke @ molktosk @ molkwei

Mul

1. [voeg toe aan favorieten] mul 1 bn. ‘pulverig’ categorie: erfwoord, geleed woord Mnl. alleen in de samenstelling mullheit ‘stoffigheid’ [1477; Teuth.]; nnl. mul ‘pulverig’ in als te mul ende bros van natujre [1634; WNT]. Daarnaast staat het veel oudere zn. mnl. mul ‘stof, zand, losse droge grond’, zoals in doe warp hi mul in sijn ansichte ‘toen wierp hij zand/stof in zijn gezicht’ [1285; VMNW]; nnl. mul (BN) ‘stof, gruis’. Het bn. is uitsluitend Nederlands en veel jonger dan het zn., waaruit het dus wel secundair zal zijn ontstaan, bijv. via uitdrukkingen als het is mul ‘het is stof’ > ‘het is stoffig’. Bij het zn. horen: mnd. müll ‘stof’ (waaruit door ontlening nhd. Müll ‘droog afval’); nfri. mel- in mellich ‘stoffig’; oe. myll ‘stof’; < pgm. *mulja- ‘stof’, een afleiding bij de wortel van malen. Fries: mellich 2. [voeg toe aan favorieten] mul 2 zn. ‘baarsachtige vis uit de familie van de zeebarbelen (Mullidae)’ categorie: leenwoord Nnl. mul ‘vissoort’ in de mullen vormen eene aan soorten zeer talrijke familie van visschen [1862; WNT]. Ontleend, wellicht via Oudfrans mul ‘zekere vis’ [ca. 1170; TLF] (Nieuwfrans mulet), aan Latijn mullus ‘rode mul’, dat zelf wrsch. ontleend is aan Grieks mýllos ‘zekere zeevis’, van verder onbekende herkomst. In de Romeinse tijd werd mullus ‘mul’ volksetymologisch wel geassocieerd met mulleus ‘rood’, zie muil 2. Fries: -

huis

huis zn. ‘gebouw als woning’ categorie: waarschijnlijk substraatwoord Onl. in plaatsnamen, bijv. Bidningahusum (onbekende ligging in Gelderland) [793, kopie 10e eeuw; Künzel]; hūs ‘huis, hoeve’ [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. huus ‘woonhuis’, in sint ic in uwe hus quam ‘sinds ik in uw huis kwam’ [1201–25; CG II, Floyr.], hus ‘gebouw, woonhuis’ [1240; Bern.], ‘paleis’ in di hoge koníng artus ... in sínen hus [1250; CG II, Trist.], ‘gebouw van een instelling’ in lazerse hus uan gent ‘melaatsenhuis van Gent’ [1236; CG I, 20]. Os. hūs (mnd. hūs); ohd. hūs (nhd. Haus); ofri. hūs (nfri. hûs); oe. hūs (ne. house); on. hús (nzw. hus); got. in gudhūs ‘tempel’; < pgm. *hūsa-. Daarnaast de afgeleide werkwoorden: mnl. husen (zie onder); mnd. husen; ohd. hūsōn (nhd. hausen); ofri. hūsia; oe. hūsian (ne. house); on. húsa. Het zn. is door het Slavisch ontleend: Oudkerkslavisch chyzŭ ‘huisje’ (Tsjechisch chýše ‘hut’). Zekere verwanten buiten het Germaans zijn er niet, maar het best valt pgm. *hūsa-, dat terug te voeren is op pie. *kuH-s- (IEW 953), te zien als een s-uitbreiding van de nultrap van de wijdverbreide wortel pie. *(s)keu(H)- ‘bedekken, omhullen’ (IEW 951), zoals in schuilen en schuur. Met t- in plaats van s-uitbreiding zijn dan verwant huid en misschien hut. Als alternatief kan men denken aan een ontlening aan een voor-Indo-Europese taal, waarbij dan wellicht sprake is geweest van een bepaald nieuw technisch concept, aangezien er ongetwijfeld vóór het tijdstip van ontlening ook een woord voor ‘huis’ moet hebben bestaan (Vennemann 2003). huizen ww. ‘wonen, huisvesten’. Mnl. husen ‘huisvesten’ in wi sone hust. of hofd. of houd ‘al wie hem op enigerlei wijze onderdak verleent’ [1254; CG I, 54], ook onovergankelijk ‘bouwen’ in an hene oefstede daer ysac die maetsennaere vp ghe houset heuet ‘in een hofstede waar Isaak de Metsenaar in gewoond heeft’ [1274; CG I, 269]. Afleiding van huis. Ook nu nog zowel onovergankelijk als overgankelijk. Literatuur: Vennemann 2003, par. 7.7.17